"Je hoeft niet bang te zijn voor geluk"

In een klein dorpje, verscholen tussen de groene heuvels, woonde een meisje genaamd Fleur. Fleur geloofde niet in geluk zoals de anderen dat deden. Voor haar was geluk niet iets dat je zomaar tegenkwam of vond. Het was iets dat je zelf maakte, met je eigen handen en hart. Op een dag besloot Fleur te bewijzen wat geluk voor haar betekende. Zij plantte een tuin vol met bloemen om van te houden, en zij bouwde een werkplaats waar zij houten speelgoed maakte om te doen, en zij schreef brieven aan de toekomst, vol met dromen en wensen om te hopen. Dag na dag, terwijl de seizoenen veranderden, werkte Fleur aan haar geluk. De bloemen bloeiden onder haar zorgzame handen, het speelgoed bracht vreugde aan de kinderen van het dorp, en de brieven werden gevuld met meer en meer dromen. Op een avond, toen de sterren helder aan de hemel stonden, realiseerde Fleur zich dat haar hart vol was. Zij had liefde in haar tuin, een doel in haar werkplaats, en hoop in haar brieven. En op dat moment wist zij dat zij gelukkig was, niet omdat het haar overkwam, maar omdat zij het zelf had gecreëerd. En zo leerde het hele dorp van Fleur dat geluk niet iets is waar je bang voor hoeft te zijn. Het is iets om te koesteren, iets om aan te werken, en iets om naar uit te kijken. Want geluk, dat zijn de kleine dingen die we liefhebben, de dingen die we doen, en de dromen waar we op hopen. Dit verhaal heb ik gekregen van Bing, een chat bot die je kan helpen met verschillende taken en verzoeken.  ©

 


Tijl Uilenspiegel en de 1 Aprilgrap

Op een koude mistige ochtend eind maart 1572 gingen Tijl Uilenspiegel samen met zijn vriend Lamme Goedzak een bezoek aan den Briel brengen, een klein stadje aan de Maas.  Uit de verhalen die ze gehoord hadden waren de watergeuzen, dat zijn een partij piraten onderweg met schepen; die van af de zee de Spanjaarden wilden aanvallen.  Daar zouden ze landen om de stad in te nemen.  Tijl en Lamme wilden graag meedoen aan de strijd, maar ook profiteren van de verwarring en de chaos die zou ontstaan.  Lamme vroeg aan Tijl, zullen we nog op tijd zijn? want hij had moeite omdat hij zo dik was en zijn dikke buik mee moest slepen.  "Daar hoef je geen zorgen over te maken als we te laat zijn gaan we wel ergens anders een grap uithalen, die Spaanse soldaten zitten overal en ik heb een plan bedacht om ze voor de gek te houden." "Kun je mij daar iets meer over vertellen, vroeg Lamme?"  "De Spanjaarden zijn als de dood voor de pest" zei Tijl.  Nou hebben die Spanjaarden een bloedhekel aan katten, omdat ze denken dat het duivelse wezens zijn, maar we gaan ze niet vangen maar na maken van stro en touw en dan smeren we ze in met pek en veren, en gooien ze over de stadsmuur.  De Spanjaarden schrikken zich dood want dan denken ze dat de pest is uitgebroken en dat de katten de boosdoeners zijn.  Dan raken ze in paniek en verlaten de stad en dan is de poort vrij voor de watergeuzen die dan zonder moeite binnen kunnen komen.  Lamme vond het idee prachtig van Tijl en zei, "Dat is een hele uitgekookte slimme streek, maar dan moeten we nog touw en stro hebben."  Zij naderden een klein plaatsje even buiten den Briel en er moest een list verzonnen worden om binnen de vesting te komen.  Tijl had een plan bedacht en vroeg aan een tonnen koopman om twee tonnen en wat hout. De grote en de kleine ton werden bevestigd tussen twee houten drijvers en daar zouden ze met Lamme in de grote ton en Tijl in de kleine ton met windstil weer de gracht oversteken naar een poort, waar ze door een geheime ingang via een tunnel in de stad zouden aankomen.  Ook hadden ze een postduif uit het dorp meegekregen met een bericht om de poortwacht kennis te geven dat ze probeerden de oversteek te wagen.  Op de drijvers werd wat riet en groen gelegd en een flinke zwaan er tussen die ze van wat oude witte jutten in elkaar gezet hadden; zijn ze de vest overgedreven en bij de geheime ingang opgevangen door een stadswacht. De volgende dag kwamen ze bij een steegje en een oude vrouw stond met een emmer om water uit de put te halen. Ze zag de twee mannen aankomen uit de verte en riep "Wat motten jullie hier." Tijl antwoordde rennend naar de vrouw; "we moeten touw en stro hebben en een flinke kat." "Voor touw mot je bij de Lijnbaan zijn, die even hier verder op zit en stro aan de andere kant van het  water bij de Meelmuis" antwoordde de vrouw. "En een kat; je kan de mijne even gebruiken, het is een grote kat en hij heet Micrauw." Ze liepen de straat in en zagen bij de Lijnbaan een paar touwslagers aan het werk.  Een van de touwslagers keek om en vroeg aan de twee mannen. "Wat motten jullie hier en waar komen jullie vandaan vreemden?" Tijl reageerden direct en vroeg; kunnen jullie van touw 15 katten maken?" "15 katten wat motten jullie daarmee." "Om de Spanjaarden te verjagen" zei Tijl.  "Hier heb je 30 strengen, genoeg om 72 katten te maken om dat geteisem te verjagen, zei de slager en pek kan je hier achter krijgen." Nu hadden ze voldoende touw, stro en pek om nep katten te maken en ze liepen een straat in, waar wat varkens scharrelden. Ze naderden de Herberg die de Gunstige Schrans heette en daar leerden ze een paar ambachtslieden kennen, die hen hielpen om van stro, touw en pek nep katten te maken.  Er werd óók gemompeld waarom nemen jullie geen echte katten, er zijn er genoeg hier, maar daar was Tijl het niet mee eens, want dan breken ze de nek als we ze van de hoge muren afgooien en dan krijgen we juist deze ziektes; dat moeten we niet hebben.  Tegen de middernacht hadden ze 72 katten; het waren zwarte, witte en rode katten en ze zagen er gegoten uit; niet van echt te onderscheiden. Intussen had Lambert de grote zwarte kat Micrauw gevonden, en werd ook met wat lichte pek en stro ingesmeerd wat hij niet leuk vond, maar zijn taak is door de stadsmuur als eerste de Spanjaarden aan het schrikken te maken; en bij succes zou hij daar goed voor beloond worden want dan hebben  weer spek en kapucijners.  Ook hadden ze een vlag klaarliggen zodra de Spanjaarden in paniek raakten om op de grote hoge toren een signaal te seinen naar de watergeuzen dat ze nu den Briel in konden nemen. De volgende morgen toen het uur van de waarheid aangebroken was trokken Tijl en Lamme met de kat Micrauw naar de Noorderpoort in den Briel. Plotseling hadden ze weer een probleem. Burgemeester Koekebakker had via informanten vernomen dat er twee vreemdelingen in de stad waren binnen gedrongen en had er een vermoeden van dat zij iets van plan waren. Inmiddels had Tijl weer een nieuw plan bedacht, ze zouden onder een boerenkar zich verstoppen en daar over heen met wat stro afgedekt zich naar de Noorderpoort begeven.  Daar aangekomen liep Lamme met de kat Micrau onder zijn arm de wallen op naar een gedeelte van de stadsmuur en kon door een kijkgat de omsingeling van de Spaanse soldaten in de gaten houden. Na een paar uur wachten kwamen de eerste soldaten met hellebaarden en verzamelden zich. Tijl die boven op de stadspoort stond kon ze zien, en met een hoorn gaf hij een afgesproken signaal naar Lamme, dat de kat Micrauw door het gat van de vestingmuur kon kruipen en de borstwering moest over rennen. Lamme liet de kat los en met een sprong en wat geklauter over de ijzige puntige hekken de zogenaamde pikbroek en een stukje verder, weer een sprong en met veel geklauter de 2e pikbroek moest oversteken. De oude vrouw had verteld tegen Lamme; toen den Briel nog niet belegerd was dat Micrauw soms de gelegenheid nam om via de open poort de ruime polder in te rennen; omdat hij daar verwend werd door enkele poezen die bij de boerderijen leefden en dat hij daar handig gebruik van maakte, want de muizen in de stad vond hij niet lekker en als hij de kans kreeg kon hij nog wat spek achterover drukken op een onbewaakt ogenblik, als de deur van de kelder net even open stond bij de boeren.  Ook heeft hij een keer een fazant te pakken gekregen en met volle trots met de buit kwam hij de poort binnen lopen.  Inmiddels had Micrauw de overkant bereikt en met zijn huid met stro en pek kwam hij in zicht van de Spaanse soldaten die met hellebaarden klaarstonden. Nu was het moment gekomen en Tijl gooiden de ene na de andere kat in het water en tevens wat platte stenen er bij en met veel gespetter, want de Spaanse soldaten moesten dat wel merken.  En op een gegeven moment kwam de eerste Spaanse schreeuw: "Gato!" en daarna meerdere "Gato´s ! katten "Muerte Negra!!" in het Spaans; de pest is uitgebroken.  En vele Spaanse kreten volgden "El diablo"  "Los demonios!!"  de duivels en de pest zijn hier, riepen ze in het Spaans "Muerte Negra."  Tijl zag de Spaanse soldaten rennend als kudde dieren de polder in verdwijnen en hij blies 2x op zijn hoorn naar de man die boven op de grote toren stond, en deze blies met zijn trompet met schallend geluid en zwaaiden daarbij met een grote vlag naar een 4 kilometer verderop gelegen toren; een soort baken van ongeveer 25 meter hoog waar vuur gestookt werd voor de schepen, een voorloper van de vuurtoren. Boven op de toren hadden ze wat takken en loofhout liggen, en op signaal werd dat aangestoken; en deze gaven witte rook, nu konden de geuzen zien dat de kust veilig was en dat ze de gelegenheid hadden om den Briel te veroveren. De admiraal Lumey gaf het sein en de vloot werd in gereedheid gebracht en ze hadden geluk want met de wind mee, voerden ze met volle snelheid naar den Briel. Toen de vloot de Maas op voerden werden de schepen tegemoet gevaren met een klein roeibootje, met daarin Jan Koppelstok een veerman die werkzaam was tussen den Briel en Maassluis.  Toen de Geuzen hem in het gezichtsveld kregen werd er overleg gepleegd met een van de aanvoerders der watergeuzen genaamd: Willem Bloys van Treslong, maar toen het roeibootje zijdelinks aan boord van het geuzenschip aan legde, werd Jan Koppelstok aan boord gehesen van het schip de Prince Admiraal, en vertelde zijn verhaal dat het gehele Spaanse garnizoen vertrokken was wegens een onverwachte uitbraak van de pest aan Bloys van Treslong. Deze maakte Koppelstok duidelijk om direct terug naar den Briel te varen, en om tegen burgemeester Koekenbakker te vertellen dat namens bevelhebber Lumey  gesommeerd werd om de stad direct over te geven. Als bewijs kreeg Koppelstok een zegelring van Bloys van Treslong mee die hij aan de poort van den Briel moest overhandigen, maar ook om aan de burgemeester duidelijk te maken dat het echt menens was, want er lag een vloot met 5000 geuzen voor den Briel, en de burgemeester moest direct in naam van Oranje de stad overgeven. Koppelstok roeide terug naar den Briel en melde zich aan bij de Noorderpoort en gaf aan dat hij een belangrijke boodschap en een ring bij zich had om aan de burgemeester Koekenbakker te overhandigen. Hij werd binnen gelaten en mocht de burgemeester spreken. Hij vertelde dat er een Armada met 5000 geuzen aan boord onderweg waren, wat in werkelijkheid niet waar was; het ging maar om 500 geuzen en werd namens Lumey en Bloys van Treslong gesommeerd de stad direct over te geven.  De burgemeester weigerde de overgave, waarop de bevelhebber Lumey, de stad voor zich opeiste en de Noorderpoort liet belegeren. Intussen hadden de eerste schepen van de Armada zich aan wal gemeerd op loopafstand van den Briel. Uit een van de schepen werd een houten balk van wel 10 meter lang uit het ruim van een van de schepen op een vakkundige manier met veel gesjouw aan land gedragen. Aan weerszijde van de balk; vermoedelijk een oude mast liepen 20 geuzen en droegen deze in de richting van de Noorderpoort. Er werd zowel van af de poort, maar ook  vanaf de schepen met kanonnen geschoten. Intussen stond de bevelhebber der geuzen Lumey voor de poort en riep luid: "In naam van Oranje doe open de poort!" Wij de watergeuzen liggen nu voor den Briel en ik herhaal: "In naam van Oranje doe open de poort!" De geuzen komen er nu aan! En op dat moment stormden de geuzen met de balk in hun midden met volle snelheid tegen de poortdeuren, ze begonnen nu te rammeien.  Het was een lawaai van ja welste en de houtsplinters vlogen alle kanten op en er werd met brandende olie gegooid en na vele pogingen begon het hout te kraken en plotsklaps vlogen de deuren open. Tijl die boven aan de poort stond kon het tafereel vermakelijk zien. Van alle kanten kwamen nu de geuzen en ze stormden den Briel binnen op zoek naar eten, drank en het plunderen van allerlei attributen; die doordat ze vele maanden op zee te hebben geleefd direct nodig hadden. Ook het vrouwelijk schoon moest er aan geloven. De taveernen liepen vol en in het verloop van de dag werd er in het kleine stadje een luguber feest gevierd tot diep in de nacht. Bij de herberg waar Tijl en Lamme zich bevonden werden raasdonders met spek gegeten, er waren ook een paar geuzen die in een hoek buiten de herberg op wat stro hun roes lagen uit te slapen van het bier en de wijn die ze gedronken hadden. Lamme had verdriet want hij mist zijn vriend Micrauw. De oude vrouw had verteld, nemen jullie de kat maar mee het is een verwend kreng, en dat scheelt mij in de kosten. Dat beest is voor mij te duur. Tijl had van diversen kooplieden een volle zak met gouden dukaten gekregen voor de dienstverlening voor de succesvolle grap die ze uitgehaald hadden om de Spanjaarden te verjagen. Hij was druk aan het tellen want zijn buidel was bijna leeg door de uitgaven en de hoge kosten. Er moest ook nog extra belasting betaald worden, de zogenaamde tiende penning om de soldaten van de Hertog van Alva te bekostigen. Toen de schemering in begon te vallen kwam ergens uit de bosjes een vreemd geluid vlak bij de herberg. En plotsklaps kwam Micrauw aangelopen met een vreemd ding in zijn bek. Iedereen in de herberg keek vreemd op en mompelden; wat zou dat nou zijn. Micrauw liep naar Lamme en legde het ding neer en ging op zoek naar zijn maaltijd. Diversen gasten begonnen het vreemde ding te bestuderen; het leek wel een tak met wat ronde omhulsels, en iedereen vroeg zich af wat dat nou kon zijn. Een van de aanwezigen: een koopman die veel reist wist wat het was; dat zijn twee kijkglazen aan twee houten stokjes aan elkaar verbonden, en dat was in Frankrijk al bekend. Je kon er beter door zien en dat noemen ze daar lunettes. Zo´n ding zet je op je hoofd en dan kan je alles van dichtbij zien. Toen riep een van de bezoekers "Dat is van de Spanjaarden! een van de Spaanse commandanten had zo´n ding op zijn kop en is in paniek weggerend en heeft dat ding laten vallen, en uit wel ingelichte kringen heette die Alva, wat moeten we er mee!". Naar de Prins van Oranje brengen; zei een van de aanwezigen. Maar dat gekke woord lunettes, zo moeten we dat ding niet noemen. Wij zitten toch hier in den Briel, dus laten we het een Briel noemen. Iedereen vond het een pracht idee; gewoon een Briel. Tijl greep in en zei: "Laten wij dat niet doen want dit kleine stadje houd niet zo van publiciteit" "laten we het gewoon een bril noemen zonder e...dus gewoon een bril en die naar de Prins brengen. Er werd luidruchtig geroepen "Op een 1 April verloor Alva zijn Bril, en de geuzen hebben hem gevonden." "Geef de kat Micrauw maar goed te eten en te drinken" zei een van de lieden en dat kwam Micrauw goed uit. Intussen werd er muziek gemaakt en er werd gedanst en gezongen. "In naam van Oranje doe open de poort, de watergeus ligt voor den Briel" en "Op 1 April, een dag zo kil, verloor Alva niet alleen zijn bril, maar óók zijn ziel, zo onverwacht en niet te vergeten, den Briel bij nacht." En daar opvolgend " Wij houden van ons Briel´tje." Luidruchtig en bruisend tot diep in de morgen werd er feest gevierd. De volgende morgen toen iedereen zijn feestroes lag uit te slapen vertrokken Tijl en Lamme en de kat Micrauw met een boot naar een nieuwe bestemming. En zo eindigt dit 1April verhaal uit de Geuzentijd toen: 1572.